Bij wie verzamelen?

De keuze van de goede zegsman of zegsvrouw (informant, respondent) is natuurlijk van primordiaal belang. Bij traditioneel dialectologisch onderzoek ging men meestal op zoek naar de oudste taallaag, die gesproken werd door ‘native speakers’ die aan volgende subjectieve en objectieve criteria moesten voldoen:

Subjectieve criteria

  • belangstelling voor het onderzoek
  • sociaal vaardig
  • introspectief vermogen m.b.t. taal
  • intelligentie

Objectieve criteria

  • relatief hoge leeftijd
  • laag geschoold
  • honkvast
  • weinig in contact geweest met andere dialecten

 

Ideale informant

De ideale informant is dus in de gemeente geboren, getogen en werkzaam, net zoals zijn beide ouders en partner. Het vereiste sociale profiel bij 'klassiek' dialectologisch onderzoek leidde ertoe dat men in de praktijk doorgaans terechtkwam bij de boerenbevolking, of in steden bij de arbeidersklasse (Trudgill noemde dit de NORM-informant = Non-mobile Old Rural Male).

De beste zegslieden voor traditioneel dialectonderzoek zijn het meestal niet gewend om te schrijven; ze zijn immers net uitgekozen wegens hun lage scholingsgraad. Daarom wordt wel eens getracht tussenpersonen te recruteren die de vragenlijsten gaan opvragen bij goede respondenten en de antwoorden noteren.

De vraag of mannen, dan wel vrouwen de beste respondenten zijn, is moeilijk te beantwoorden. Het is al dikwijls aangetoond dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen en zich richten naar de 'beste taal' die ze kennen; ze zouden dus minder goed 'dialect' praten; anderzijds zijn (waren) vrouwen in het oude rollenpatroon honkvaster en lager geschoold dan mannen, waardoor ze dan dialectvaster zouden zijn. In elk geval moeten de informanten 'gesocialiseerd' (= volwassen geworden) zijn vòòr 1960. Rond die periode begonnen immers de grote maatschappelijke veranderingen die tot massaal dialectverlies hebben geleid. Als symptomatische datum hiervoor wordt meestal 1958 aangenomen, het jaar van de Wereldtentoonstelling in Brussel.

De ervaring heeft aangetoond dat de groep van jonggepensioneerden (65 à 75 jaar oud) het interessantst is als respondenten. De zegslieden uit die groep zijn enerzijds oud genoeg om op de vragen te kunnen antwoorden; anderzijds zijn ze nog jong en gezond genoeg om de inspanningen van een mondelinge of schriftelijke ondervraging aan te kunnen. De biografische gegevens van de zegslieden worden altijd genoteerd om controle mogelijk te maken.

Onderzoek naar de mate waarin taalgebruikers zich aan een nieuwe taalomgeving trachten aan te passen (bijv. bij een huwelijk), het zgn. ‘accomodatieonderzoek’, staat nog in de kinderschoenen. Interessant is ook de vraag naar welke taalnorm kinderen uit dialectgemengde gezinnen zich in welke situatie het meeste richten: de moeder, de vader of de sociale omgeving, de school dus.