West-Vlaams

 

Het West-Vlaamse dialect is het meest zuidwestelijke van de Nederlandse dialecten en vormt samen met het Zeeuws één groep met veel gemeenschappelijke kenmerken.

Letter scheelde het …” of heel Vlaanderen sprak en schreef nu West-Vlaams, tenminste als Guido Gezelle en met hem een aantal West-Vlaamse particularisten in de 19de eeuw hun zin hadden gekregen. Ongeveer 80% van het Middelnederlands uit de 13de eeuw is uit West-Vlaanderen afkomstig. Een niet onaanzienlijk deel daarvan behoort tot het werk van Jacob Van Maerlant, geboren en gevormd in de streek van Brugge, maar lange tijd in dienst van de graven van Holland-Zeeland. Vandaar de oude adelbrieven van het West-Vlaams en de populaire mening dat men in West-Vlaanderen nog spreekt als in de Middeleeuwen.

 

De eigenaardigheden van het West-Vlaams

 

Het West-Vlaams heeft inderdaad een deel van het Middelnederlandse klinkersysteem bewaard. Het meest kenmerkend is de uitspraak ie en uu in plaats van ij en ui in woorden als kijken en huis. Toch staat het West-Vlaams daarmee niet alleen. In het westen van het Nederlandse taalgebied hoort men die uitspraak eveneens in het Zeeuws en het Fries en in het oosten in het Gronings, Drents, Twents en Achterhoeks en in grote delen van het Limburgs.

Anderzijds worden de korte e, i en u (als in Ndl. bed, bidden, schudden) in het West-Vlaams veel opener uitgesproken (ongeveer badde, bedn, sjchudn) dan in het Nederlands en zeker dan in de Brabantse dialecten, die daarvan wel de oudste uitspraak hebben bewaard (bidde, biede, schuude). Een Brabantse pater kwam in West-Vlaanderen eens preken over de hemel en zei in zijn tongval: “De ingelen vervuulen den eemel met huun schieter”. Zijn gehoor begon te lachen. Hij besefte niet dat zij begrepen hadden : “De engelen vervuilen de hemel met hun schijter” in plaats van “De engelen vervullen de hemel met hun schitter”!

Twee andere typisch West-Vlaamse uitspraakeigenaardigheden zijn ontleend aan het naburige Frans. Ten eerste de overgang van ou naar oe voor t,d en s: “’t Is koet in men oede koesen” (= ’t Is koud in mijn oude kousen); ten tweede de opening van uu naar eu voor een r, b.v. meur, zeur, deuren voor resp. muur, zuur, duren.

Het West-Vlaams kent een typische klinkerverkorting en verkleuring van lange klinkers voor bepaalde medeklinkercombinaties, b.v. in de vervoeging van werkwoorden, bij samenstellingen en afleidingen en ook bij eenlettergrepige woorden. Hoe meer men naar het westen gaat, hoe frequenter die klinkerverkorting te horen is: b.v. kopen - hij kopt; dopen - dopkleed, brood - brommes, breed - bridder, (h)ooge - (h)ochte, meur - murtje. Die twee genoemde kenmerken samen liggen aan de basis van de zgn. sjibbolethzin : “’t Is e ruut’ uut t’ uus, o ’t rint, ’t rint trin” (’t Is ( = er is) een ruit(e) uit het huis, als het regent, regent het erin).

De West-Vlamingen spreken de h niet uit, evenmin als de meeste Vlamingen, maar het meest opvallende is dat zij de g als een h uitspreken en als ze proberen een h uit te spreken een heel vreemde keelklank produceren die op een ch of g lijkt. Maar dank zij de geilige heest kunnen zij altijd rekenen op de gulp van hod. Ook dat kenmerk beperkt zich weer niet tot het West-Vlaams; het is ook westelijk Oost-Vlaams en Zeeuws.

De West-Vlaming is ook vaak te herkennen aan de overgang van o naar u en van oo naar eu  (de zgn. spontane palatalisatie) in een aantal woorden: op > up (soms ook ip),  ochtend > nuchtend, boter  > beuter, wonen > weunen. Deze ontwikkeling komt ook (maar in mindere mate) in de Zeeuwse en Hollandse dialecten voor. Ze ontbreekt soms in het westen en vaak in Frans-Vlaanderen. In een aantal woorden is er ten slotte ook een overgang geweest (de zgn. ontronding, met of zonder umlautsfactor) van korte u naar korte  i (rug > rik) en van  eu naar ee (beugel > begel, heupe > heepe). Dat verschijnsel komt vooral voor in het  westen en langs de kust.

 

Het West-Vlaams mag voor een buitenstaander als een vrij homogeen dialect klinken, toch heeft dialectologisch onderzoek aangetoond dat we in de West-Vlaamse dialecten een fundamentele tweedeling kunnen onderkennen, nl. een noordwestelijke groep tegenover een zuidoostelijke. Er loopt een zeer belangrijke grenzenbundel van vooral vormverschijnselen van zuidwest naar noordoost dwars door West-Vlaanderen. In het zuiden ligt  het vertrekpunt ten oosten van Ieper in de buurt van Wervik en Zandvoorde. De meest noordwestelijke lijn van die bundel loopt over Handzame, buigt af naar Loppem, blijft ten zuiden van Brugge en Damme en loopt tot Lapscheure. De meest zuidoostelijke lijn van die grenzenbundel vertrekt eveneens vanuit Wervik, gaat noordoostwaarts over Roeselare naar Sint-Joris-ten-Distel en loopt in Oost-Vlaanderen door tot de omgeving van Eeklo.

Deze grenzenbundel bepaalt dat het zuidoostelijke West-Vlaams in zeer veel opzichten van het meer conservatieve West-Vlaams van het westen en de kuststreek verschilt en eigenlijk al dichter bij de centrale dialecten van Oost-Vlaanderen en Brabant aansluit. Dat houdt b.v. in dat dialectsprekers van het Ieperse meer verwantschap ervaren met het dialect van Brugge en omgeving dan met dat van Tielt of Kortrijk.

De belangrijkste verschijnselen die zich daarbij aftekenen zijn:

  • de uitgang -en bij de vervoeging van de werkwoorden in de eerste persoon in het noordwesten: ik bakken, ik zijn tegenover ik bakke, ik benne;
  • de verkleinwoorduitgang –tje, -etje en –ige in het westen tegenover –ke en –eke in het zuidoosten: dochtertje, mannetje / mannige tegenover dochterke, manneke;
  • de uitspraak van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord ons: oes in het zuidoosten tegenover uus in het centrum en nuus in het westen;

 

Een aantal andere klank- en woordgrenzen lopen met de boven vermelde grenzenbundel nagenoeg parallel, b.v. de klankscheiding tussen ga(r)s en ge(r)s, de uitspraak boom/ booëm in ‘boom’, de woordscheiding tussen kachtel en veulen of elder en eur en nog een aantal, die men kan nagaan op de vele woordkaarten in het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Het noordwestelijke West-Vlaams vertoont daarmee een aantal kenmerken dat het gemeen heeft met andere Nederlandse kustdialecten als het Zeeuws en het Hollands en ook het Fries, en waarmee het ook dikwijls aan het Engels doet denken.

 

Grenzen van het West-Vlaams

 

Het West-Vlaams wordt in het zuiden en westen begrensd door de Romaans-Germaanse taalgrens. In het westen omsluit die Frans-Vlaanderen; in het zuiden valt ze nu samen met de zuidgrens van de provincie. In het noorden wordt het West-Vlaams begrensd door de  Noordzee. In het oosten is de provinciegrens slechts ten dele ook de afbakening van het West-Vlaams tegenover het Oost-Vlaams. Eigenlijk is er slechts op een korte afstand tussen Sint-Joris-ten-Distel en Knesselare een smalle zone waar provinciegrens en dialectgrens nagenoeg samenvallen. Ten noorden en ten zuiden daarvan hebben we twee overgangszones. In het noorden doet de Oost-Vlaamse gemeente Maldegem in veel opzichten nog mee met het West-Vlaams. In het zuiden is er een brede overgangszone tussen Kortrijk (ten zuiden van de Leie) en Oudenaarde, die naar boven toe gaande – in de buurt van Waregem, Aarsele en Ruiselede vrij smal wordt. De taal van die laatstgenoemde West-Vlaamse gemeenten is echter meer Oost- dan West-Vlaams.

 

Bron: Hugo Ryckeboer, Het West-Vlaams (cd-rom Taalkamer, Huis van Alijn Gent en vakgroep Nederlandse taalkunde UGent)