Limburgs


De Limburgse dialecten vormen de meest zuidoostelijke dialectgroep van het Nederlandse taalgebied. Binnen het Limburgse gebied, dat in grote lijnen overeenstemt met Belgisch- en Nederlands-Limburg, zijn er van oost naar west nog een aantal grotere dialectgroepen te onderscheiden.

 

Limburg als oudste centrum van geschreven 'Nederlands'

 

De eerste doorlopende tekst in het Oudnederlands waarvan we, weliswaar indirect, weet hebben, werd in 1591 door Justus Lipsius ontdekt in een psalter met Latijnse psalmen. Deze zogenaamde Wachtendonckse psalmen uit de 9de - 10de eeuw staan boven de Latijnse tekst geschreven en zijn deels in een Nederfrankisch - zeg maar Limburgs - dialect gesteld. En dat is niet de enige getuigenis van een zeer vroege Limburgse schrijfcultuur in de volkstaal. Een 9de-eeuws evangeliarium van het Sint-Amorklooster van Munsterbilzen bevat het tweetalige vers: ‘Tesi samanunga vvas edele unde scona. Et omnium viritutum pleniter plena’ (Deze gemeenschap was edel en schoon, en volledig vervuld van alle deugden), dat er in 1130 op een vrij plaatsje werd bijgeschreven. Dit is meteen het op een na oudste taalfragment uit het Nederlandse taalgebied - na het alom bekende hebban olla uogala ... Ook de eerste Middelnederlandse teksten (vanaf ca. 1200) zijn in Zuid-Limburg, in de streek tussen Tongeren en Maastricht te situeren. Naast de fragmenten van de Sente Servas, geschreven omstreeks 1195 door de Limburger Heinric van Veldeke, kan daarbij bijvoorbeeld gedacht worden aan de anonieme Limburgse vertaling van de Franse ridderroman ‘Aiol et Mirabel’ (1220-40).

 

De grenzen van het Limburgs

 

In de dialectologie wordt het Limburgse taalgebied wel eens afgebakend met de grenzen tussen ik/ich in het westen en maken/machen in het oosten. In het ‘ich maak’-gebied wordt dan Limburgs gesproken, maar dat valt niet helemaal samen met de provinciegrenzen. Aan de grens met Brabant hebben Lommel, Tessenderlo en Kwaadmechelen de ik-vorm en spreken dus een Brabants dialect; maar omgekeerd hoort een flink stuk van het Hageland - van Landen tot net achter Tienen - dan bij het Limburgstalige gebied. In Kerkrade en omgeving, helemaal in het zuidoosten van Nederlands-Limburg tegen de Duitse grens, zegt men ‘ich mach’, zodat de Ripuarische dialecten daar in feite niet meer tot het Limburgs behoren.

 

De eigenaardigheden van het Limburgs

 

In tegenstelling tot de overige dialecten in Vlaanderen (die op het Westnederfrankisch teruggaan) behoort het Limburgs tot de Oostnederfrankische tak van de Gemaanse taalfamilie. De Brabantse en Vlaamse dialecten zijn de rechtstreekse voorouders van onze Nederlandse standaardtaal, maar het Limburgs is er slechts in de tweede graad, als een tante, mee verwant. Ook tegenwoordig hebben niet-Limburgers vaak de indruk ‘een soort Duits’ te horen, als ze dialecten uit het bronsgroene eikenhout beluisteren. Dat komt uiteraard omdat de Limburgse dialecten heel wat kenmerken hebben die wel in de Rijnlandse dialecten ten oosten (en sommige ook in het Duits), maar niet in de Brabantse en Vlaamse dialecten ten westen voorkomen.


Het meest bekende voorbeeld vormen wellicht de persoonlijke voornaamwoorden ich en du/dich in plaats van ik en gij of jij. De du/dich-vorm komt tegenwoordig echter enkel nog in de oostelijke helft van Limburg voor. Ook bij andere voornaamwoorden, zoals weer (wij), geer (jullie) en er (hij), die aanleunen bij het Duitse wir, ihr en er, is de westelijke druk vanuit het oprukkende Brabantse dialectgebied merkbaar.


Een ander taalkenmerk waar de Limburgse dialecten mee doordesemd zijn (maar dat ook in het oosten van het Brabants voorkomt) en dat niet-Limburgers vooral uit het Duits kennen, is het voorkomen van umlaut of klinkerwisseling. In werkwoordvormen (bv. vallen - du vils), meervouden (‘ne baum - twie beim), verkleinwoorden (‘ne bal - e baelke) en afgeleide woorden (bakken - ’n baekker) krijgt de klinker uit het grondwoord umlaut.


Ook het niet-uitspreken van de eind-t is typerend voor het Limburgs en verraadt ook vaak de herkomst van Limburgers als ze A.N. spreken, zoals in: ‘ich ston deze nach op wach en heb heel zach aan u gedach’.


Het meest speciale kenmerk van bijna alle Limburgse dialecten is hun zogenaamde tonaliteit: het feit dat ze gebruik maken van het verschil tussen stoot- en sleeptoon om twee voor het overige identieke woordvormen toch een andere betekenis te geven. In het A.N. en de niet-Limburgse dialecten van ons taalgebied worden alle woorden met stoottoon uitgesproken. Limburgs is - net als Chinees, Zweeds, Servo-Kroatisch, Litouws en nog een reeks andere talen - een toontaal en kent ook sleeptonen. Voor niet-Limburgse oren is die sleeptoonrealisatie het zo beruchte ‘zangerige toontje’ waar Limburgers zo makkelijk op afgerekend worden. Eén been is in het Limburgs bein met sleeptoon. Het meervoud benen is bein met stoottoon. Niet-Limburgers zijn doof voor deze toonnuance en horen twee keer precies hetzelfde. Limburgers weten meteen of het om enkelvoud of meervoud gaat. Op dezelfde manier wordt bv. ook onderscheid gemaakt tussen bal (stoottoon = dansfeest) en bal (sleeptoon = voetbal).


Een ander exclusief Limburgs verschijnsel is het voorkomen van een zogenaamde gerundiumvorm op -taere, die uitdrukt dat de handeling van het werkwoord bezig is: loupentaere (= al lopend), lachentaere veel er op ze gezich (= terwijl hij lachte, viel hij op zijn gezicht).

 

Brabantse expansie

 

Het Limburgs is geen eenheidsworst, maar bestaat uit onderling sterk variërende dialecten. De bekendste taallijnen (isoglossen) doorkruisen het Limburgse dialectgebied van noord naar zuid en verdelen de Belgische provincie in een Oost- en een Westlimburgse helft. Dat is niet toevallig zo: de eeuwenlange invloed van het machtige hertogdom Brabant - waaraan het oude graafschap Loon/prinsbisdom Luik na de Slag van Woeringen in 1288 ondergeschikt werd - heeft ook in de spreektaal zijn sporen achtergelaten. Zo spreekt men in West-Limburg (onder Brabantse invloed) van schrijven, gij, huis, boek en bier, terwijl Oost-Limburgers de oudere varianten sjrieven, du/dich, hoes, book en beer bewaard hebben. Ook in de woordenschat is die Brabantse expansie merkbaar in woordparen als patat/eerpel en klappen/kallen. Dat die verbrabantsing niet gestopt is, bewijst bv. de snelle opmars van noemen, waar eertijds iedere Limburger heiten gezegd zou hebben.

 

Bron: Rob Belemans, Het Limburgs (cd-rom Taalkamer, Huis van Alijn Gent en vakgroep Nederlandse taalkunde UGent)