Het Algemeen Nederlands is uit de dialecten (Vlaams-Brabants en Hollands) voortgekomen, en niet omgekeerd. Een dialect wordt dominant door buitentalige socio-economische en politieke omstandigheden en kan tot een standaardtaal worden 'opgekweekt' door een bewust ingrijpen op de taal door corpusplanning (= beschrijven en voorschrijven van de taal) en statusplanning (= de taal functies in onderwijs, gerecht enz. toebedelen).
Dialect is even ‘ingewikkeld’ en ‘rijk’ als een cultuurtaal; er is geen kwalitatief verschil. Een standaardtaal heeft wel meer 'papieren' onderscheidingen (bijv. hen/hun), die in het dialect minder belangrijk zijn.
In elke taal kan men alles zeggen; elke taal is aangepast aan de communicatieve noden van de taalgemeenschap. Benoemingsnoden worden in elke taal opgelost door te sleutelen aan de betekenis of de vorm van bestaande woorden. Een woord kan een betekenisverandering ondergaan; nieuwe woorden kunnen worden gevormd door productieve woordvormingsprocédés, zoals samenstelling of afleiding, of kunnen worden ontleend uit andere talen of variëteiten van dezelfde taal.
Een dialect is in principe niet sociaal minderwaardig. Wel is het zo dat een standaardtaal algemener bruikbaar is, zowel geografisch als sociaal. Dialect is in bepaalde situaties ook minder gepast; in andere situaties zijn niet-standaardtalige variëteiten dan weer wel gepast, zoals de sfeer van de 'solidariteit'. Dialect wordt dikwijls sociaal niet of minder gewaardeerd, maar het is op zichzelf noch 'onbeschaafd', noch 'sappig' of 'grappig'.
Net als andere taalvormen zijn ook dialecten intern gevarieerd (zowel geografisch, sociaal als situationeel) en dus heterogeen. Niet iedere autochtoon spreekt helemaal hetzelfde dialect. Ook dialecten veranderen door de tijd heen. Variatie is inherent aan elke taal. Een standaardtaal is wel meer geëlaboreerd en heeft meer ‘registers’ (formeel – informeel, beleefdheidsvormen) dan een dialect.
Een dialect kan wel taalverschijnselen bewaard hebben die in de standaardtaal zijn uitgestorven, maar is daarom nog niet 'puurder' dan die standaardtaal. Een dialect heeft op velerlei gebied kenmerken gemeen met de overkoepelende standaardtaal. Dialecten onderscheiden zich doorgaans niet door de ontwikkeling van heel aparte kenmerken. Locale klank-, vorm- of woordenschatkenmerken blijken bij nader onderzoek ook wel in het dialect van aanpalende plaatsen voor te komen. Toch kunnen die dialecten ‘uniek’ zijn in die zin dat ze een unieke selectie vormen van talrijke regionale dialectfenomenen. Met de populaire notie 'echt' dialect bedoelt men doorgaans de oudste dialectische variant, zoals gesproken door de zgn. 'NORM'-informant (= Non-mobile Old Rural Male, een term van Trudgill). Dialectische verschijnselen (bijv. woordenschat) die van de standaardtaal afwijken, worden wel eens ten onrechte voor 'echter dialect' gehouden dan verschijnselen die met de standaardtaal overeenstemmen.
Idealiter is het gebruik van standaardtaal en dialect situationeel complementair, en spreek je dus afhankelijk van de situatie dialect of standaardtaal.