De dialectische woordenschat, inclusief uitdrukkingen en spreekwoorden, kreeg al in de 19de eeuw belangstelling. In de idiotica, d.i. verzamelingen van de 'eigen-aardige' (Grieks idios) woordenschat, werden de dialectwoorden opgeschreven die lexicaal afweken van het Standaardnederlands. Het eerste was het Algemeen Vlaamsch Idioticon van L.W. Schuermans (1865-1870).
Alle idiotica zijn alfabetisch geordend. Ze zijn belangrijke bronnen voor historisch dialectonderzoek, hoewel ze een groot aantal manco's hebben:
Een aantal auteurs had als bedoeling de Vlaamse taalschat voldoende te laten vertegenwoordigen in Noord-Nederlandse lexicografische projecten als het WNT of wilde meebouwen aan een eigen Vlaamse taal (meer bepaald de West-Vlaamse taalparticularisten).
De dialectlexicografische bedrijvigheid kan dus op een lange traditie bogen. Tegenwoordig bestaan er in het Nederlandse taalgebied meer dan 400 lokale of regionale woordenboeken - van wisselende kwaliteit - die meestal door amateurs zijn gemaakt. Pas vanaf de jaren '60 van de 20ste eeuw is de wetenschappelijke dialectlexicografie op gang gekomen aan de universiteiten van Nijmegen en Leuven (voor de Brabantse en Limburgse dialecten) en Gent (voor de Vlaamse dialecten).