Fonologische studies

In Nederland verschenen al opvallend vroeg (jaren 1930) fonologische studies onder invloed van N. van Wijk, J. van Ginneken en A.W. De Groot, in de traditie van de Praagse Kring. De structuralistische studie van de klankleer werd geïntroduceerd door Van Ginneken in de eerste jaargang van Onze Taaltuin (1932-33) en verder in Nijmegen door Th. Baader.

Enkele vroege werken zijn: Ribbert B. (1933), Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente en Kats J. (1939), Het phonologisch en morphologisch systeem van het Roermonds dialect.

De klemtoon lag op de paradigmatische dimensie van het klanksysteem: opstellen van de foneeminventaris met de techniek van het minimale woordpaar.

 

In het Zuiden ontstond de structuralistische dialectfonologie pas in de jaren ’50, met o.a. talrijke licentiaatsverhandelingen aan de UGent en de KUL.

Voorbeeldstudies zijn: Jongen R. (1972), Phonologie der Moresneter Mundart, en Sercu A. (1972), Het dialect van Oostduinkerke en omgeving.