Oost-Vlaams

 

Afbakening

 

De dialecten die in de provincie Oost-Vlaanderen worden gesproken, vormen geen homogeen geheel. Enkel in de westelijke 2/3 van de provincie komen verschijnselen voor die elders onbekend zijn en waar men dus met recht van typisch ‘Oost-Vlaams’ kan spreken. In het oosten van de provincie ligt in de buurt van de Dender een bundel klankgrenzen die het ‘Vlaams’ van het ‘Brabants’ scheidt. Ook het Waasland vormt in een aantal gevallen een overgangsgebied naar het Brabants (Antwerps).

 

Steden als Dendermonde, Aalst en Ninove spreken een volledig Brabants dialect, dat o.a. gekenmerkt wordt door verschijnselen als de zgn. ‘scherpe’ uitspraak van de i en de u als in Ndl. dik en put (in het Brabants diek en puut); zware tweeklanken in woorden als Ndl. huis en wijn (in het Brabants o.a. ooës en woaën); en overgangen als die van oe naar uu / ie (zgn. secundaire umlaut, al dan niet met ontronding) in woorden als Ndl. groen, zoeken (Brabants gruun / grien; zuuke / zieke). Typisch voor de Denderstreek is ook de zgn. mouillering, d.w.z. sommige medeklinkers worden met een j-achtige toevoeging uitgesproken, die o.a. de stadsdialecten van Aalst en Ninove zo opmerkelijk maakt, met j-achtige klanken als in kiendj (= kind), geldj (= geld), moesj (= muts), a zietj (= hij zit), klasj (= klets). In de oudere vakliteratuur werden gemouilleerde medeklinkers 'niesklanken' genoemd.

 

In het westen wordt het Oost-Vlaams van het West-Vlaams afgebakend door een brede overgangszone, die enkel in de buurt van Aalter vrij smal is. Van Ruiselede tot Avelgem in West-Vlaanderen worden overgangsdialecten gesproken; ook het Maldegems in Oost-Vlaanderen is een mengdialect. In die overgangszone lopen de westelijke grenzen van twee soorten klankverschijnselen:

  1. verschijnselen die ooit uit het Brabants zijn gekomen en het grootste deel van Oost-Vlaanderen 'veroverd' hebben, zoals de ui in kuip(e) 'kuip', en
  2. verschijnselen die in Oost-Vlaanderen zelf zijn ontstaan, zoals het wegvallen van de g tussen klinkers als in lèèën 'leggen', en die tot de westelijke 2/3 van de provincie beperkt zijn gebleven.

 

Enkele kenmerken van de Oost-Vlaamse dialecten

 

Eertijds moeten de dialecten van Oost-Vlaanderen erg goed op het huidige West-Vlaams geleken hebben; vele middeleeuwse teksten leggen daarvan getuigenis af. Na de middeleeuwen zijn in Oost-Vlaanderen - in tegenstelling tot West-Vlaanderen - echter taalveranderingen tot stand gekomen, die in vier groepen verdeeld kunnen worden:

  1. vernieuwingen onder Brabantse invloed met een groot geografisch bereik
  2. vernieuwingen onder Brabantse invloed met een beperkt geografisch bereik
  3. eigen vernieuwingen die vrij algemeen zijn in oostelijk Vlaanderen
  4. eigen vernieuwingen van jongere datum die tot de westelijke 2/3 van de provincie beperkt zijn gebleven (zie de volgende paragraaf)

 

De eerste groep vernieuwingen dateert van de 16de eeuw, toen de taal van het toonaangevende hertogdom Brabant dominant werd. Ze zijn in Brabant in de late middeleeuwen ontstaan en hebben mettertijd Oost-Vlaanderen voor het grootste gedeelte overspoeld. We hebben het dan vooral over:

  • de oude ie (Wvl. riepe 'rijp') en uu (Wvl. huus 'huis') worden in het Ovl. rijp en huis
  • de oude ieë (Wvl. rieët 'riet') en oeë (Wvl. voeët 'voet') worden in het Ovl. riet en voet
  • de oude eeë (Wvl. steeën 'steen') en ooë (Wvl. booëne 'boon') worden in Ovl. stieën en boeën(e) (nu meestal buuën(e))

 

De tweede groep Brabantse verschijnselen zijn beperkt tot het oostelijke derde van de provincie: bv. het wegvallen van de oorspronkelijke eind-e in woorden als kerke en  katte (in Brabant en oostelijk Oost-Vlaanderen kerk en kat).

 

De derde groep vernieuwingen is in Oost-Vlaandereen zelf ontstaan en heeft zich in heel Oost-Vlaanderen voltrokken. Voorbeelden daarvan zijn:

  • de verdonkering van de oude aa tot Ovl. oa, als in oak 'haak';
  • de oeë wordt uuë, als in buuëm 'boom'.

 

Naast de bovenvermelde klankverschijnselen komen in Oost-Vlaanderen ook verschijnselen voor met betrekking tot de vormleer: in Oost-Vlaanderen zegt men nagenoeg overal ik ben, tegenover ek zien 'ik zijn' of iek zain/zen 'ik zijn' in resp. West-Vlaanderen en Brabant/Antwerpen. Ook de verleden tijd van de werkwoorden op -ege als in ik werktege 'ik werkte' en ik leerdege 'ik leerde' staat in Oost-Vlaanderen nog steeds sterk (vooral bij de oudere generatie).

 

Het 'echte' Oost-Vlaams

 

In de westelijke 2/3 van de provincie hebben zich naderhand (waarschijnlijk vanaf het einde van de 16de eeuw) nog andere taalveranderingen voorgedaan, die tot de provincie Oost-Vlaanderen beperkt zijn gebleven. Typisch zijn:

  • korte en lange klinkers zijn even lang (allebei halflang)
  • de overgang van p/t/k/ naar b/d/G (= Franse g zoals in garçon) tussen klinkers: appel, zitten en bakker worden abele, zidn, baGGere
  • de wegval van de g tussen twee klinkers + rekking van de voorafgaande klinker: Ndl. leggen en liegen worden lèèën en lieën
  • de wegval van ng tussen klinkers + rekking van de voorafgaande klinker: Ndl. zingen en hangen worden zèèën en aaën
  • de Ndl. korte i en u als in vis en put worden met een korte naslag uitgesproken
  • de j- en de w-klank als in bloeien en bouwen vallen weg tussen klinkers (bv. bloeën en baaën)

 

Gent is een taaleiland, met talrijke verschijnselen die elders in Oost-Vlaanderen niet voorkomen, soms echter wel in het verder gelegen Brabants.

 

Bron: Johan Taeldeman en Jacques Van Keymeulen, De dialecten in Oost-Vlaanderen (cd-rom Taalkamer, Huis van Alijn Gent en vakgroep Nederlandse taalkunde UGent)