Met dialectlandschap bedoelt men de algemene samenstelling van het taalgeografische patroon in een bepaald gebied. Voor de taalcomponenten die een hechte interne structuur vertonen (bijv. fonologie i.t.t. het lexicon) is het dialectlandschap immers geen onontwarbare chaos, maar vertoont het een bepaalde structuur: een afwisseling van relatief homogene kerngebieden, waarin de eenheid primeert op de steeds aanwezige lokale variatie van secundaire fenomenen, en overgangsgebieden, waar over vrij korte afstand talrijke en diepgaande verschillen voorkomen door de clustering van isoglossen. In Nederlandstalig België onderscheidt men het West-Vlaamse (A), het Oost-Vlaamse (B), het Brabantse (C) en het Limburgse (D) kerngebied, met overgangszones aan de West-/Oost-Vlaamse provinciegrens (I), in de Denderstreek (Vlaams/Brabants, II) en aan de Gete (Brabants/Limburgs, III).
Het dialectlandschap staat in verband met de historische sociaal-economische en politieke gerichtheid van de dialectische kerngebieden. De overgangszones worden ook gekenmerkt door een groter talig bewustzijn van de dialectsprekers. Vandaar dat in zulke gebieden niet alleen 'formeel' dialectonderzoek, maar ook onderzoek naar de attitude tegenover de aanwezige dialecttegenstellingen vruchtbaar kan zijn (bijv. onderzoek naar aanpassing aan of polarisatie tegenover dialectvorm x).