Dialectgeografisch onderzoek

De dialectgeografie stond overal in dienst van de taalgeschiedenis, aangezien men ontdekt had dat op een synchrone dialectkaart verschijnselen van ongelijke ouderdom naast elkaar voorkwamen (“aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander”). Overal ontstonden grote materiaalverzamelingen, atlassen en taalgeografische studies, met als voorbeelden J. Gilliéron met de Atlas linguistique de la France (ALF) (1902-1910), gebaseerd op mondelinge enquête, en F. Wrede met de Deutscher Sprachatlas (1926-1952), met het materiaal-Wenker, een schriftelijke enquête.

 

Verzamelingen van gegevens

De belangrijkste verzamelingen uit deze periode zijn:

 

Taalkaarten

Een typisch product was de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (= 'Leidse Taalatlas'), later hernoemd als Taalatlas van het Nederlands en het Fries, gebaseerd op de enquêtes van het Amsterdamse Dialectenbureau en die van de Zuid-Nederlandse Dialectcentrale. De Taalatlas werd gestart door Kloeke; toen het project in 1989 werd stopgezet waren er 118 kaarten gepubliceerd.

 

Studies

In de pre-structuralistische periode zijn er talrijke dialectgeografische studies verschenen. De aanvankelijke verwachting rigoureuze klankwetten en rigoureuze dialectgrenzen te ontdekken werd niet ingelost. Hoewel de regelmaat op de uitzonderingen primeert, bleken vele verschijnselen zich aan de veronderstelde 'wetmatigheden' te onttrekken.

 

Klassiek is het volgende dialectlandschap:

  1. een kerngebied waar de overgang van x naar y zich systematisch voorgedaan heeft
  2. een overgangsgebied waarin die overgang trapsgewijs minder voorkomt
  3. een randgebied waar de overgang ontbreekt

 

Een taalverandering kan in de geografische ruimte dus dikwijls voorgesteld worden als een reeks van golven, die ontstaan in een taalvernieuwend centrum en gaandeweg in kracht afnemen (= de zgn. golventheorie). Een kerngebied, dat dan vaak op economisch, politiek of cultureel vlak een dominante rol speelt of gespeeld heeft, expandeert zijn taalkenmerken over het omliggende gebied, meestal via de steden die in het expansieve gebied liggen (= de zgn. expansiologie). De klemtoon ligt in de expansiologie op een poging tot extern-linguïstische verklaring van de verspreiding van een innovatie, meer dan op het zoeken naar het waarom van de taalverandering. De dialectgeografie werd zelf een verklarende discipline.

 

 

Enkele belangrijke expansiologische studies

  • Hollandse expansie: Kloeke G.G. (1927), De Hollandsche expansie in de 16de en 17de eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. (met de bekende huis/muis-kaarten).
  • Brabantse expansie: Grootaers L. (1926), "De Nederlandsche benamingen van den aardappel". In: Leuvensche Bijdragen 18, blz. 89-93.
  • Keulse expansie: Schrijnen J. (1902), "Benrather-, Uerdinger- en Panningerlinie". In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 21, blz. 249-252.
  • Westfaalse expansie: Foerste F. en K. Heeroma (1955), Westfaalse en Nederlandse expansie, Amsterdam.

 

In de Nederlanden heeft de expansiologische dialectgeografie tot de jaren 1960 een bijzonder hoge bloei gekend. Typisch is het ‘militaristische’ jargon: taalvormen die 'oprukken', 'zich terugtrekken' of 'geparachuteerd' worden… Er waren echter ook tegenstromingen tot stand gekomen: o.a. J. van Ginneken, die dialectverschillen ‘verklaarde’ uit biologische erffactoren (boek Ras en Taal, 1935); auteurs als Hellinga, Weijnen, Goossens… gingen meer en meer op zoek naar intern-linguïstische interpretatiemogelijkheden van kaartbeelden.

 

Overzichtswerken en indelingskaarten

In deze periode kwamen ook de eerste overzichtswerken en indelingskaarten van de Nederlandse dialecten tot stand:

  • Weijnen A.A. (1941), De Nederlandse dialecten (later omgewerkt tot de monumentale Nederlandse Dialectkunde, 1958, 1966²)
  • Van Ginneken J. (1943), De studie der Nederlandsche streektalen. Amsterdam.

 

Van Ginneken tekende al in 1913 een indelingskaart volgens 'stambegrippen' (Frankisch, Saksisch …) in zijn  Handboek der Nederlandsche Taal. Weijnen gebruikte voor zijn indeling neutrale geografische begrippen (bijv. zuidelijk-centrale dialectgroep). J. Daan en Blok tekenden in 1969 (in Van randstad tot landrand) een indelingskaart op grond van het bewustzijn van dialectverschillen en van de afstand tot de standaardtaal.